
Jurisprudentie
AW1303
Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509108/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509108/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 september 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Esro Vlees B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleesgroothandel gelegen op het perceel aan De Huufkes 18 te Nuenen. Dit besluit is op 22 september 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200509108/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Esro Vlees B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleesgroothandel gelegen op het perceel aan De Huufkes 18 te Nuenen. Dit besluit is op 22 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2005, en appellant sub 2 bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.M.M. Verheijen en A.G.M. Middendorp zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.G. Rooijackers en A.M. Rooijackers, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellanten voeren aan dat zij parkeeroverlast ondervinden van het vrachtverkeer van en naar de inrichting. Het laden en lossen op de openbare weg kan volgens appellanten gevaarlijke verkeerssituaties opleveren. Daarnaast stellen zij dat een oplegger met slachtafval meerdere keren per week niet gekoeld geparkeerd staat.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben deze gronden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kunnen worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten stellen dat niet kan worden voldaan aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Voorts betogen zij dat niet aan de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau gedurende de avond- en nachtperiode kan worden voldaan. Hierbij voeren zij onder meer aan dat er elke nacht vrachtwagens vertrekken vanaf de inrichting, er meer koelmotoren op het dak zijn geplaatst en er overdag tijdens het laden en lossen veel geluid afkomstig is van kunststof bakken.
2.4.1. Uit het rapport "Controlemeting Esro Vlees B.V. te Nuenen", documentnummer 051672.1 van Sonus van 22 augustus 2005 (hierna: het rapport) blijkt dat vergunninghoudster kan voldoen aan de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dat in de voorschriften bij de vergunning is opgenomen. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het rapport ondeugdelijk is.
De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 20 juli 2005 in zaak nr. 200410450/1 het besluit van verweerder van 7 september 2004 waarbij voor de onderhavige inrichting vergunning was verleend vernietigd, omdat de door verweerder gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau niet zouden kunnen worden nageleefd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voorschrift 5.3.3., waarin de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn voorgeschreven, dusdanig gewijzigd dat alle vrachtwagenbewegingen gedurende de dag-, avond- en nachtperiode van de in het voorschrift opgenomen geluidnormen zijn uitgezonderd.
De Afdeling is gelet op het voorstaande van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zowel de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau als de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau kunnen worden nageleefd.
2.4.2. Voor zover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd oordeelt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. Appellanten zijn van mening dat een bedrijf als van vergunninghoudster niet langer kan worden gezien als kleinschalige industrie. Daarnaast is appellant sub 1 van mening dat verweerder niet had kunnen volstaan met het verlenen van een milieuvergunning.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.6. Voor het overige hebben appellanten zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.7. De beroepen, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake het ondervinden van parkeeroverlast, het opleveren van gevaarlijke verkeersituaties door het laden en lossen op de openbare weg en het niet gekoeld geparkeerd staan van een oplegger met slachtafval betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
312-517.